Rashid Novaire
Zuid
“Viool”
8 Mei. 1945. Ze schuift het raam open. Kijkt naar dansende mensen in de straat, naar vrouwen die soldaten groeten en ze denkt aan de buurman met de vioolkist. In het tweede oorlogsjaar was hij aan de deur gekomen, onder zijn arm droeg hij een zwarte versleten doos met daarin het instrument
( Stradivarius) dat hij niet mee kon nemen op de vlucht. Haar man was snel naar beneden gelopen, hij en de violist hadden een paar woorden gewisseld. Ze had naar ze geluisterd in de alkoof. Haar man had hem niet boven gevraagd. Ze had de licht smekende toon opgevangen van Paul Godwin hoe hij had gezegd als god het wil is het maar voor een paar maanden. Toen haar man zonder de vioolkist terug de trap op was gelopen hoopte ze dat hij iets tegen haar zou zeggen maar had hij niets tegen haar gezegd.
Ze keek naar zijn kalme tred, naar zijn lege handen. Ze nam haar werk op en dacht: misschien komt de muzikant nog eens bij ons terug. Maar ze voelde: ik zie hem nooit meer.
Later dacht ze over haar man: ik wil nog wel bij hem horen maar ik kan het niet.
Ze hangt voorover in het open raam. Haar man ziet ze nergens. Wel wapperende vlaggen; kinderen die lachend voorbijtrekken. Ze trekt haar jas aan en gaat de trap af. Beneden houdt ze stil omdat ze uit het trapgat muziek hoort van de verdwenen viool. Dan begeeft ze zich in de menigte buiten zonder te zoeken naar een bekend gezicht.
Nu, bijna dertig jaar later, staat ze voor een ander huis, Banstraat 26, omdat ze in het concertgebouw naar een optreden van Paul Godwin zal gaan. Ze was, omdat ze er een dagje uit van wilde maken, eerst gaan wandelen in de buurt en het huis was haar opgevallen. Het leek haar een huis waar een schrijver, een kunstenaar of een architect had gewoond. Of een muzikant. Ze herinnerde zich hoe ze Godwin voor het eerst met die kist in zijn linkerhand langs haar raam had zien wandelen maar ze hield er niet van om aan vroeger te denken. Liever luisterde ze naar muziek van vroeger of keek ze naar oude schilderijen.
Bijna vijf en twintig jaar had ze gewoond in de Helmersstraat, aan de andere kant van de Vondelbrug. Maar ze wandelde vroeger vaak in Zuid, soms iedere dag een wandeling.
Vrienden hadden haar een paar weken terug opgebeld. Het telefoontje kwam na het avondeten.
‘Dit is hem,’ had Gladys gezegd. ‘Volgens mij is dit de beroemde muzikant Godwin die vroeger naast jou woonde.’
Ze zat met de hoorn tegen haar schouder geklemd, haar gezicht tegen de hor van het open raam gedrukt.
Dit was een ander raam. Een andere plaats. Ze woonde sinds de scheiding in een dorp op nabije afstand van de stad waar ze niet gelukkig was geweest .
Kinderen dansten op de dichtgevroren sloot in de weilanden, een vrouw groette een marinier die op een Solex de dijk afscheurde, langs het dorpsplein .
Op weg, misschien, naar een missie.
Hoe lang was ze al niet in Amsterdam geweest?
Ze had een kaart voor het concert gereserveerd. Ze moest weten hoe de muziek van Godwin nu klonk. Ze moest weten wat ze zelf van vroeger op tedere wijze vergeten was.
Met de streekbus was ze door de weilanden gereden naar het Centraal station en vandaar liep ze naar het Concertgebouw om de kaart op te halen en naar het Stedelijk museum.
Touringcars reden in rijen over het Museumplein. Ze moest moed verzamelen om over te steken en bleef zich op het museum concentreren en niet op de stadsdrukte. Maar ze was ook bang voor de schilderijen die zich daarbinnen bevonden. Het mooiste wat ze kende was hoe de vingertop van het Joodse bruidje de knokkel raakt van de hand van een man. Maar ze wist weinig van moderne kunst, voelde zich vierkant en oud oog in oog met het gebouw.
Opeens dacht ze weer aan een uitspraak die ze had gelezen en genoteerd in een schrift: ‘Er zijn heilige momenten, hoe en wanneer ze zich voordoen weet ik niet maar sommige kunstwerken getuigen van die momenten.’
Eenmaal in het museum liep ze statig de trap op waar ze geluiden van andere bezoekers hoorde, vertekend, alsof ze onder water was gedompeld.
Ze hield een plattegrondje vast. Ze wilde geen zaal missen. Moest weten of zij het leven kon herkennen in deze abstracte, nieuwerwetse schilderijen maar ze betrapte zich erop dat ze plichtmatig langs de muren schuifelde, erop lettend dat ze ieder werk evenveel aandacht gaf, zich zo inspannend om haar vooroordelen over moderne kunst te vergeten dat ze er opnieuw mee samenviel en ze besloot naar de boekhandel te gaan omdat ze wist hoe een werk ineens dieper binnen kon komen als het was verkleind, ingekaderd op de bladspiegel van een catalogus.
Vreemd, hier in de boekhandel, kon ze vergeten hoe nerveus ze was voor het concert. Nerveus omdat ze zich soms weer die onthande vrouw in de oorlog voelde die stom boven aan de trap was blijven staan zonder haar buurman zelfs maar te groeten. Ze had slechts afgeluisterd. Vanavond wilde ze luisteren.
Haar oog viel op een boek van de kunstenaar Tajiri: Koperkleuren, contouren van een versperring, lichtjes van onderaf, gekanteld, gezien, een voorzijde die leek te verwijzen naar een achterland waar je niet in mocht. Tajiri. Was dat een Japanse of een Chinese naam?
Ogenblikkelijk dacht ze aan hoe een collega assistente op de praktijk eens tijdens de middagpauze had verteld dat in Shanghai een groep arbeidsters Joodse grafstenen gebruikten als wasborden.
Ze keek door het raam van de boekhandel van het Stedelijk naar een lelijke eend die richting de Willemsparkweg tufde en ze glimlachte zoals ze vaker onwillekeurig deed als het ging om schande, iets dat zwaarder telde dan hoe zij en haar man de Stradivarius af hadden gehouden.
In die donkerste dagen, dacht ze, in de oorlog konden we niet anders.
En zie: Vanavond speelt de violist in het Concertgebouw. De geschiedenis heeft ons vergeven.
Misschien was het wel het geluk van de violist dat wij zoiets niet aandurfden en hij zijn viool nog bezat maar ze nam het boek niet in haar handen en het was of ze het gebouw uit moest vluchten.
Vanaf een uur of twee was er regen gevallen, maar ze wilde naar de beeldentuin achter de Sandbergvleugel en het was het slechte weer dat er nu juist voor zorgde dat ze de drempel overwon om in een van de kunstwerken, Sight point van Richard Serra, las ze, te gaan staan; een zuil van drie aan elkaar gelaste platen, een perfect evenwicht, waarbinnen daglicht uit de grijze hemel stroomde en er een ruimte uit was gespaard voor haar en een ander, een ontbrekende. Ze deed haar ogen dicht maar meteen weer open. Hoe kon een klein stuk beschutting waar niemand je zag zo’n ontroering teweegbrengen?
Ze draaide een ronde om haar eigen as en toen, omdat er niemand dichtbij de zuil kwam hurkte ze neer. Verwonderd voelde ze dat de holte van deze roestplaten haar het gevoel gaf dat ze weer in de kelder van haar oude huis was. Vaak zocht ze er naar een paar rubberlaarzen. Bijna altijd dacht ze aan de viool die er nooit was bewaard en wat voor invloed dat had gehad.
Ze had onlangs een artikel gevonden waarin stond dat de violist deportatie bespaard was gebleven. In plaats van te zijn vermoord had hij dwangarbeid moeten verrichten..
Waarom?, vroeg ze zich af. Vanwege dat hij een goede muzikant was? Was er een Duitser geweest die alle dansmuziek uit de Weimarperiode in bezit had en omdat hun buurtgenoot zo goed speelde had besloten dat hij aan het gas ontkwam?
Ze veegde de tranen van haar wangen en bewoog zich het kunstwerk uit. Ze vroeg zich af waaraan de muzikant meteen door de Duitsers was herkend. Misschien, dacht ze, had de violist het juist aan de weigering van haar man te danken dat hij in de oorlogsjaren had opgetreden.
Volgens die redenering hadden zij en haar man, zonder het te beseffen, zijn leven gered. Dat zou haar bestaan een andere kleur geven, dacht ze. Ze keek naar de overzijde van de autoweg naar de zuilengroep van het monument van de vrouwen van Ravensbruck. Maar ze wilde de opschriften op het metaal niet lezen. Soms was hoop als een stekelig dier waaraan je je kon verwonden als je er te dichtbij kwam.
Ze wendde zich af en koerste terug naar de Banstraat. Ze wilde nog eens kijken naar het mooie huis van nummer 26.
Het Concertgebouw doemde voor haar op en het was of ze langs de neo-classistische zuilen door de voorgevel heen vooruit de avond in kon zien: in gedachten rende de violist, zoals ze wist dat een beroemde Franse zanger had gedaan, door de rijen klappende mensen heen en sprong op het podium om met die beweging, haar verdriet te verzachten. Ze liep verder. Voor café Welling omhelsden een man en een vrouw elkaar terwijl een klein kind ongeduldig aan de jas trok van wat vast de moeder was en even later stond ze stil bij het huis.. De laatste zon streek langs de dieren wiens afbeeldingen de voorgevel sierden. Een kikker die de zandsteenkleurige boog van het venster droeg. Een ooievaar. Zwanen met jong. Er waren ook twee zwanen bij die op elkaar waren gericht.
Ze keek naar het halfdonker achter de ramen. Een schim die zich daar even bij het raam vertoonde, haar afleidde van de schoonheid van dit adres..
Architectuur is bevroren muziek, had ze onthouden en de schoonheid van dit huis deed haar ook denken aan hoe een beroemde schrijver, in een van haar boeken bekende dat het liefdesspel tussen een man en een vrouw voor haar nooit de belofte in had gelost die besloten lag in muziek.
Ze herinnerde zich hoe stil de avonden in haar eigen woning waren geweest. Hoe vaak ze had gehoopt dat haar man haar aan zou kijken in plaats van haar beleefd toeknikken. Hoe vaak ze ging wandelen, langs de Van Eeghenstraat 64 waar vier vrouwengezichten de zijkant van een villa sierden, verder, het Vondelpark in waar studenten zich optrokken aan de tak van een kale beuk, hoe ze was geschrokken van het zicht op een blote voet in de zomer, snel naar bed wilde. Als ze zich voorstelde dat ze hier had gewoond zouden de dieren op de gevel waar ze nu naar keek, de bever, de vogels, grenswachters zijn geweest; de overgang bewakend van de bezongen tijd van buiten naar de stille tijd in de kamers van het huis.
In de Helmersstraat had ze gedroomd van het type huizen dat je aantrof in Zuid. In Zuid lag haar geluk.
Eens, in de jaren vijftig was ze met haar echtgenoot gaan dansen en drinken in de Vondelbunker, onder de brug die West en Zuid verbond. De Vondelbunker was pas na de oorlog klaar geweest om mensen te laten schuilen maar wie weet, had een man geroepen uit Amerika die ze daar leerden kennen terwijl het verkeer over hun hoofd raasde, komt de oorlog snel genoeg weer op de proppen.
‘Zolang twee mensen ergens wanhopig de liefde bedrijven,’ lachte hij. ‘zolang zal er ergens oorlog zijn.’
Ze had hem een aansteller gevonden maar toen ze hoorde dat hij muzikant was en vertelde hoe hij zelf zijn gitaar had gebouwd luisterde ze toch naar hem. Diep in het Zuiden van Slowakije, begon hij, klopte hij eens aan bij een heel oud arm echtpaar dat de deur meteen voor hem, als zwarte man uit Philadelphia, open hield maar meer nog over de vriendelijkheid op het gezicht van de gastvrouw verbaasde hij zich over het geluid van die deur van het kleine huis, het hout kraakte teder, zei hij, en het had hem niet verbaasd dat de deur dan ook honderden jaren oud was.
‘Mag ik deze deur kopen? Ik wil er een gitaar van bouwen,’ vroeg hij aan het eind van de avond aan de oude man en vrouw. Gastvrije mensen. Het mocht, op voorwaarde dat hij het gaatje niet verzaagde waar de familie vierhonderd jaar lang doorheen had gekeken of er goed volk op de stoep stond.
‘Ik heb mijn gitaar altijd bij me. Het is het mooiste instrument dat ik ooit heb bezeten,’ zei de man in de bunker en hij bood haar iets te drinken aan maar ze wilde weg van hem en haar opeens stralende echtgenoot en ze had door het park gelopen en uiteindelijk de uitgang genomen bij het Amsterdams Lyceum waar ze onder was gaan staan om rustig te worden tot ze een vriendin was tegengekomen die ze had gegroet met die naakte glimlach van iemand die helemaal is uitgehuild.
Ze schudde de herinnering van zich af en ze stak over voor een laatste blik op de Banstraat: een krant stak uit de brievenbus, ze las de namen in het portiek en keek naar de namen bij de bellen: Mahdi, Cavalli. Brahnamapurtri. Om de hoek, in de Van Breestraat, had de dichter Hanny Michaelis zich beklaagd over dat je ‘bij het aanbellen eerst door een soort spreekbuis je naam moest zeggen.’ In het begin verdomde ze het maar ‘anders lieten ze je ijskoud staan.’ De jonge dichter vond het een walgelijke gewoonte, beledigend en parvenu-achtig,’ maar de vrouw streek langs de bellen en had nu een stem willen horen. Hoe klonk een Mahdi, een Cavalli of een Brahnamapurtri?
Ze kende geen buitenlanders op Gladys na. Ze wilde een nieuw accent uit het Zuiden van Amsterdam. Ze zocht aan de binnenzijde van haar jas naar het kaartje, het kaartje was er nog en dit was haar geluk. Eigenlijk had ze iemand in dit huis, een willekeurig iemand, willen vertellen dat ze zich schaamde voor de fantasie dat het geluk was geweest dat ze de violist, die kunstenaar, zo ijskoud hadden laten staan.
Rashid Novaire, 2018